De Dativ (datief, 3e naamval) wordt gebruikt als:
- het zinsdeel de functie van meewerkend voorwerp vervult
Bepaald lidwoord |
Onbepaald lidwoord
|
Er bringt dem Mann einen Löffel. (Hij brengt de man een lepel.) |
Er bringt einem Mann einen Löffel. (Hij brengt een man een lepel.)
|
Er gibt der Dame die Jacke. (Hij geeft de jas aan de vrouw.) |
Er gibt einer Dame die Jacke. (Hij geeft de jas aan een vrouw.)
|
Der Lehrer bringt dem Kind das Buch. (De leraar brengt het kind het boek.) |
Der Lehrer bringt einem Kind das Buch. (De leraar brengt een kind het boek.)
|
- in combinatie met een van de voorzetsels uit onderstaande tabel
Voorzetsel |
Voorbeeld
|
aus |
Er kommt aus einer Kneipe. (Hij komt uit een café.)
|
bei |
Bei dem Bäcker kann man Brot kaufen. (Bij de bakker kan men brood kopen.)
|
mit |
Sie fährt mit dem Bus. (Ze gaat met de bus)
|
nach |
Er ging nach dem Mittag weg. (Hij ging na de middag weg.)
|
von |
Ich habe das von einem Mann bekommen . (Ik heb dat gekregen van een man.)
|
zu |
Kommst du zu der Party? (Kom je naar het feest?)
|
seit |
Seit diesem Morgen dürfen wir gehen. (Sinds deze morgen mogen we gaan.)
|
gegenüber |
Er steht der Frau gegenüber. (Hij staat tegenover de vrouw.)
|
außer |
Außer den Bananen isst er nichts. (Behalve de bananen eet hij niets.)
|
- in combinatie met een van de volgende werkwoorden
Werkwoord |
Voorbeeld
|
begegnen |
Ich begegne dem Mann. (Ik ontmoet de man.)
|
danken |
Er dankt der Frau. (Hij bedankt de vrouw.)
|
folgen |
Wir folgen einem Kind. (Wij volgen een kind.)
|
gelingen |
Es gelingt dem Junge nicht, es zu tun. (Het lukt de jongen niet om dat te doen.)
|
glauben |
Ich glaube der Lehrerin nicht. (Ik geloof de lerares niet.)
|
gratulieren |
Der Opa gratuliert einem Enkel. (De opa feliciteert een kleinkind.)
|
helfen |
Der Mann hilft der Frau. (De man helpt de vrouw.)
|
- bij een tijdsbepaling met een voorzetsel
Voorbeeld: An dem Mittwoch besuche ich ihn. (Woensdag bezoek ik hem.)
- in combinatie een veranderlijk (d.w.z. met meerdere naamvallen te combineren) voorzetsel, wanneer een stabiele toestand zonder beweging wordt uitgedrukt
Voorzetsel |
Voorbeeld
|
an |
Ich wohne an der Küste. (Ik woon aan de kust.)
|
auf |
Das Kind steht auf dem Platz. (Het kind staat op het plein.)
|
hinter |
Er liegt hinter einem Baum. (Hij ligt achter een boom.)
|
in |
Ich bin in der Schule. (Ik ben in de school.)
|
neben |
Wir standen neben dem Hund. (Wij stonden naast de hond.)
|
über |
Ich fliege über den Wolken. (Ik vlieg boven de wolken)
|
unter |
Ich sitze unter einer Brücke. (Ik zit onder een brug.)
|
vor |
Sie steht vor der Tür. (Ze staat voor de deur.)
|
zwischen |
Das liegt zwischen dem Buch und dem Bleistift. (Dat ligt tussen het boek en het potlood.)
|
Als het in een zin, met een veranderlijk voorzetsel, daarentegen over een beweging gaat, dan wordt de Akkusativ gebruikt!
We gaan hieronder telkens uit van het adjectief jung (jong):
|
M |
V |
O |
Mv
|
Geen lidwoord |
jungem Mann |
junger Frau |
jungem Kind |
jungen Leuten
|
Onbepaald lidwoord |
einem jungen Mann |
einer jungen Frau |
einem jungen Kind |
keinen jungen Leuten
|
Bepaald lidwoord |
dem jungen Mann |
der jungen Frau |
dem jungen Kind |
den jungen Leuten
|
In het meervoud krijgt het zelfstandig naamwoord in de Dativ tevens een -n erbij, als het nog niet al op een -n eindigt.
|
Bepaald lidwoord |
Onbepaald lidwoord
|
M |
dem |
einem
|
V |
der |
einer
|
O |
dem |
einem
|
meervoud |
den |
keinen / seinen
|
- Gebruik zoals het bepaald lidwoord: dies- (deze), welch- (welk), jed- (ieder), ...
- Gebruik zoals het onbepaald lidwoord: kein- (geen), mein- (mijn), sein- (zijn), ...