nl.wiktionary.org

aanbouw - WikiWoordenboek

Nederlands

Uitspraak

Woordafbreking

  • aan·bouw

Woordherkomst en -opbouw

enkelvoud meervoud
naamwoord aanbouw aanbouwen
verkleinwoord aanbouwtje aanbouwtjes

Zelfstandig naamwoord

deaanbouwm

  1. (bouwkunde) het bouwen van iets aan een ander gebouw
  2. (bouwkunde) het aangebouwde
    • De slaapkamer komt in de nieuwe aanbouw. 
    • Het oude kasteel heeft vele aanbouwen. 
     Tegen haar verwachting in leidt de deur niet naar de binnenplaats, maar naar een van de bijgebouwen: een lage, langgerekte aanbouw.[2]

Synoniemen

Hyponiemen

Afgeleide begrippen

Typische woordcombinaties

 Een van Elena's naarste herinneringen was die ene middag ruim dertig jaar geleden, waarop ze samen met Gombrowski en de kleine Püppi hun in aanbouw zijnde statige nieuwe domicilie aan de Beutelweg had bezichtigd.[3]

Vertalingen

Werkwoord

vervoeging van
aanbouwen

aanbouw

  1. (in een bijzin) eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van aanbouwen
    • ... dat ik aanbouw. 

Gangbaarheid

99 %van de Nederlanders;
99 %van de Vlamingen.[4]

Verwijzingen