nl.wiktionary.org

duit - WikiWoordenboek

Nederlands

halve duit

Uitspraak

Woordafbreking

  • duit

Woordherkomst en -opbouw

  • Leenwoord uit het Oudnoor(d)s, in de betekenis van ‘koperen munt’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1268 [1]
enkelvoud meervoud
naamwoord duit duiten
verkleinwoord duitje duitjes

Zelfstandig naamwoord

deduitv/m

  1. (numismatiek) een Nederlandse munt van vóór het begin van de negentiende eeuw, een honderdzestigste deel van een gulden
    • Acht duiten waren een stuiver waard, maar bij de VOC gingen er maar vier in een stuiver om smokkel door zeelui te voorkomen. 

Overerving en ontlening

Uitdrukkingen en gezegden

  • De duiten bijten hem

Hij geeft veel geld uit

  • Dood op een duit blijven

Gierig zijn

 Hij blijft dood op een duit. 
  • Een bom duiten

Een hoop geld

  • Een duit in het zakje doen

Over een reeds ter discussie staand onderwerp ook wat willen zeggen

Toen iedereen zijn mening had gezegd, deed Kees ook nog eens een duit in het zakje.
  • Een slordige duit verdienen

Veel geld verdienen

  • Geen rooie duit hebben

Helenaal geen geld hebben, blut zijn

  • Op de duiten zijn

Van geld houden

Spreekwoorden

  • Een duit met een gat geeft altijd wat.

Gangbaarheid

98 %van de Nederlanders;
90 %van de Vlamingen.[2]

Meer informatie

Verwijzingen

Indonesisch

Woordafbreking

  • du·it

Woordherkomst en -opbouw

Zelfstandig naamwoord

duit

  1. (numismatiek) (verouderd) duit
  2. (spreektaal) geld

Synoniemen