nl.wiktionary.org

koken - WikiWoordenboek

Nederlands

Uitspraak

Woordafbreking

  • ko·ken

Woordherkomst en -opbouw

  • Leenwoord uit het Latijn, in de betekenis van ‘verhitten, spijzen toebereiden’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1287 [1]
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
koken
kookte
gekookt
zwak -t volledig

Werkwoord

koken

  1. overgankelijk, (natuurkunde) een vloeistof (vooral water) net zolang verwarmen totdat er zich in de hele vloeistof bellen vormen die naar boven stijgen en openspringen
    • Het water werd gekookt. 
  2. ergatief, (natuurkunde) het proces waarbij bellen uit de hele vloeistof vrijkomen
    • Water kookt bij honderd graden Celsius op zeeniveau. 
  3. overgankelijk (kookkunst) met behulp van ingrediënten een maaltijd klaarmaken
    • De moeder kookt iedere dag voor haar kinderen en echtgenoot. 
     Er werd pap gekookt boven het houtvuur en een broodje voor de lunch bereid.[2]
     Tijdens het koken zat iedereen elkaar continu te stangen alsof we elkaar al jaren kenden.[2]

Hyponiemen

Afgeleide begrippen

Afgeleide begrippen

Verwante begrippen

Uitdrukkingen en gezegden

  • Iemand in zijn eigen vet gaar smoren/laten koken

iemand niet helpen, maar zelf diens situatie laten ondervinden

  • Van de kook zijn (of raken)

Helemaal in de war zijn

Vertalingen

    1. vloeistof verwarmen totdat er zich in de hele vloeistof bellen vormen die naar boven stijgen en openspringen   

    2. met behulp van ingrediënten een maaltijd klaarmaken   

Gangbaarheid

100 %van de Nederlanders;
99 %van de Vlamingen.[3]

Meer informatie

Verwijzingen

Noors

Uitspraak

Woordafbreking

  • ko·ken
Naar frequentie 37788

Zelfstandig naamwoord

[A]: koken

  1. nominatief bepaald mannelijk enkelvoud van kok

[B]: koken

  1. nominatief bepaald mannelijk enkelvoud van kok

Schrijfwijzen

[C]: koken

  1. nominatief bepaald mannelijk enkelvoud van kok

Schrijfwijzen

Zelfstandig naamwoord

koken

  1. nominatief bepaald mannelijk enkelvoud van koke

Schrijfwijzen

Nynorsk

Uitspraak

Woordafbreking

  • ko·ken

Zelfstandig naamwoord

koken

  1. nominatief bepaald mannelijk enkelvoud van kok