pisang - WikiWoordenboek
Nederlands
Uitspraak
Woordafbreking
- pi·sang
Woordherkomst en -opbouw
- van Indonesisch pisang, in de betekenis van ‘banaan’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1596 [1]
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | pisang | pisangs |
verkleinwoord |
Zelfstandig naamwoord
- (fruit) vrucht van de bananenplant
- (bloemplanten) benaming voor planten uit het geslacht Musa
, waaraan bananen groeien
de pisang m
- (persoon) (informeel) vreemd persoon
- Dat is maar een rare pisang, hoor.
- (persoon) (informeel) iemand die ergens ernstig nadeel van ondervindt
- Zo werd hij de pisang.
Synoniemen
- [1] banaan
- [2] bananenboom, bananenplant
- [3] snuiter (1)
- [4] gedupeerde, slachtoffer
Gangbaarheid
- Het woord pisang staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "pisang" herkend door:
93 % | van de Nederlanders; |
86 % | van de Vlamingen.[3] |
Verwijzingen
- ↑ "pisang" in:
Sijs, Nicoline van der
, Chronologisch woordenboek. De ouderdom en herkomst van onze woorden en betekenissen, 2e druk, Amsterdam / Antwerpen: Veen, 2002; op website dbnl.org; ISBN 90 204 2045 3 - ↑ Leydse courant 27-02-1736
- ↑
Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be
Atjehs
Zelfstandig naamwoord
pisang
- (plantkunde),(voeding) banaan, naam voor enkele soorten grote planten uit het geslacht Musa
en hun vruchten
Banjar
Zelfstandig naamwoord
pisang
Indonesisch
Uitspraak
Zelfstandig naamwoord
pisang
Maleis
Uitspraak
Zelfstandig naamwoord
pisang